Psalms 95

1Komt, laat ons den Heere vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils.
 laat ons den HEERE Hier wordt de naam van David niet bijgevoegd: maar de apostel getuigt Heb 4:7 , dat David de auteur van dezen psalm is, en dat hij deze woorden tot de Israëlieten gesproken heeft.
2Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen. 3Want de Heere is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden;
 boven alle goden; Dat is, boven alle engelen, prinsen, regenten der wereld; of boven alle valse goden; of, boven al wat God genoemd wordt. Alzo ook Psa 8:6 , en Psa 96:4-5 .
4In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne;
 de hoogten Of, krachten; dat is, de bergen die krachtig en hoog zijn; of, de zeer hoge spitsen der bergen, waar geen mens terdege bij kan komen.
5Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd. 6Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den Heere, Die ons gemaakt heeft.
 die ons gemaakt Hebr. die onze Maker is. Alsof hij zeide: onze Schepper naar lichaam en ziel, en die ons ook door zijne Geest wederbaart, gelijk Psa 100:3 .
7Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort,
 zijner hand Dat is, die Hij gelijk met zijne hand geleidt en bestiert.
,
 Heden, zo Dat is, zolang de tijd duurt in welken Hij tot u spreekt.
8Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn;
 van Massa Dat is, der verzoeking.
9Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen.
 Waar mij uw De apostel, deze woorden verhalende 1Co 10:9 , zegt: zij verzochten Christus.
,
 mijn werk zagen Te weten, hoe Ik hen strafte vanwege hunne ongehoorzaamheid, en hun wederom genade bewees toen zij zich tot mij bekeerden.
10Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet.
 aan dit Te weten, aan uwe voorvaders, de ongehoorzame Israëlieten, toen zij door de woestijn wandelden.
,
 dwalende Dat is, hun hart en gemoed wil al den dwaalweg in.
,
 zij kennen Dat is, zij vragen er niet naar en begeren ze niet te weten.
,
 mijn wegen Dat is, mijne geboden om daarin te wandelen.
11Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan!
 Zo zij Dat is, zij zullen niet ingaan in mijne rust. Zie van deze manier van spreken Num 14:23 , en Psa 89:36 .
,
 in mijn rust Dat is, in het Kanaän, gelijk Deu 1:34-35 , en Deu 12:9 , hetwelk de apostel verklaart een voorbeeld te zijn van het eeuwige leven; Heb 4:3 , enz.
Copyright information for DutSVVA